1. Ik heb drie *mansanas* gekocht. (mansanas = appel, telbaar zelfstandig naamwoord)
2. Zij heeft vijf *libro* gelezen. (libro = boek, telbaar zelfstandig naamwoord)
3. Wij hebben zeven *bata* gezien in het park. (bata = kind, telbaar zelfstandig naamwoord)
4. Er zijn twee *aso* in de tuin. (aso = hond, telbaar zelfstandig naamwoord)
5. Jij hebt vier *kutsara* nodig voor het eten. (kutsara = lepel, telbaar zelfstandig naamwoord)
6. De winkel heeft acht *silya* te koop. (silya = stoel, telbaar zelfstandig naamwoord)
7. Hij kocht tien *mansanas* voor de markt. (mansanas = appels, telbaar zelfstandig naamwoord)
8. We zagen zes *kotse* op de straat. (kotse = auto, telbaar zelfstandig naamwoord)
9. Mijn moeder bakt drie *cake* voor het feest. (cake = cake, telbaar zelfstandig naamwoord)
10. De klas heeft negen *mag-aaral* vandaag. (mag-aaral = student, telbaar zelfstandig naamwoord)

1. Er zijn vier *pusa* in het huis. (pusa = kat, telbaar zelfstandig naamwoord)
2. Ik zie zeven *bulaklak* in de tuin. (bulaklak = bloem, telbaar zelfstandig naamwoord)
3. De markt verkoopt drie *isda*. (isda = vis, telbaar zelfstandig naamwoord)
4. Hij heeft vijf *lapis* in zijn tas. (lapis = potlood, telbaar zelfstandig naamwoord)
5. We hebben acht *mesa* in onze eetkamer. (mesa = tafel, telbaar zelfstandig naamwoord)
6. Zij kocht twee *sapatos* voor het feest. (sapatos = schoenen, telbaar zelfstandig naamwoord)
7. Er zijn negen *manok* op de boerderij. (manok = kip, telbaar zelfstandig naamwoord)
8. Ik heb zes *tinidor* op de plank. (tinidor = vork, telbaar zelfstandig naamwoord)
9. Zij zag drie *ibis* in het park. (ibis = vogel, telbaar zelfstandig naamwoord)
10. De winkel heeft tien *kahon* vol met boeken. (kahon = doos, telbaar zelfstandig naamwoord)