Oefening 1: Telbare zelfstandige naamwoorden in enkelvoud en meervoud
2. Hij zag drie *māṇikegaḷu* (boeken) op de tafel.
3. Zij eet één *sāgu* (appel) elke dag.
4. We hebben vijf *sāgugaḷu* (appels) in de mand.
5. Dit is een mooie *kūṭa* (stoel).
6. Er staan zeven *kūṭagaḷu* (stoelen) in de kamer.
7. De jongen heeft twee *bāla* (ballen).
8. Er liggen vier *bālagalu* (ballen) op het veld.
9. Ze kocht één *uḷi* (mes) in de markt.
10. In de keuken liggen zes *uḷigaḷu* (messen).
Oefening 2: Gebruik van telbare zelfstandige naamwoorden met hoeveelheden
2. Zij kocht *mūru* (drie) *sāgugaḷu* (appels) voor het feest.
3. Er zijn *nāḷku* (vier) *kūṭagaḷu* (stoelen) in de eetkamer.
4. We hebben *aidu* (vijf) *bālagalu* (ballen) nodig voor het spel.
5. Hij nam *ondu* (één) *uḷi* (mes) mee naar huis.
6. Zij vond *elu* (zeven) *māṇikegaḷu* (boeken) in de kast.
7. Er liggen *en̄ṭu* (acht) *sāgugaḷu* (appels) op de grond.
8. Wij kochten *ombattu* (negen) *kūṭagaḷu* (stoelen) voor de gasten.
9. De sporter heeft *hattu* (tien) *bālagalu* (ballen) in zijn tas.
10. Er is *ondhu* (één) *māṇike* (boek) op de tafel.