Oefening 1: Telbare zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud en meervoud
2. Er zijn *tři* stoly in de kamer. (Gebruik het Tsjechische woord voor “drie”)
3. Wij zien *dva* psy in het park. (Gebruik het Tsjechische woord voor “twee”)
4. Jij hebt *čtyři* jablka op tafel gelegd. (Gebruik het Tsjechische woord voor “vier”)
5. Hij leest *pět* knih elke maand. (Gebruik het Tsjechische woord voor “vijf”)
6. Zij koopt *jedno* auto. (Gebruik het Tsjechische woord voor “één” in onzijdig enkelvoud)
7. Er staan *sedm* židlí in de keuken. (Gebruik het Tsjechische woord voor “zeven”)
8. Wij hebben *šest* koček thuis. (Gebruik het Tsjechische woord voor “zes”)
9. Ik zie *osm* ptáků in de lucht. (Gebruik het Tsjechische woord voor “acht”)
10. Jij hebt *devět* květin in de vaas gezet. (Gebruik het Tsjechische woord voor “negen”)
Oefening 2: Gebruik van telbare zelfstandige naamwoorden in zinnen met aanwijzingen
2. Wij eten *čtyři* pomeranče na het ontbijt. (Gebruik het Tsjechische woord voor “vier”)
3. Hij koopt *dva* chleby in de winkel. (Gebruik het Tsjechische woord voor “twee”)
4. Er zijn *pět* oken in het huis. (Gebruik het Tsjechische woord voor “vijf”)
5. Jij hebt *tři* brýle op tafel gelegd. (Gebruik het Tsjechische woord voor “drie”)
6. Zij ziet *šest* ptáků in de tuin. (Gebruik het Tsjechische woord voor “zes”)
7. Ik heb *jedno* jablko gegeten. (Gebruik het Tsjechische woord voor “één” in onzijdig enkelvoud)
8. Wij vinden *sedm* klíčů in de kast. (Gebruik het Tsjechische woord voor “zeven”)
9. Er zijn *osm* aut v garáži. (Gebruik het Tsjechische woord voor “acht”)
10. Jij hebt *devět* tužek in je rugzak. (Gebruik het Tsjechische woord voor “negen”)