1. Jeg har *en* bok. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor één boek)
2. Vi ser *to* biler på gaten. (Gebruik het Noorse woord voor twee)
3. Hun kjøpte *tre* epler i butikken. (Gebruik het Noorse woord voor drie)
4. De har *fire* stoler i rommet. (Gebruik het Noorse woord voor vier)
5. Jeg trenger *fem* penner til skolen. (Gebruik het Noorse woord voor vijf)
6. Han har *en* katt som heter Felix. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor één)
7. Vi fant *seks* mynter i hagen. (Gebruik het Noorse woord voor zes)
8. Det står *sju* hus langs veien. (Gebruik het Noorse woord voor zeven)
9. Jeg har *åtte* venner i klassen. (Gebruik het Noorse woord voor acht)
10. De kjøpte *ni* appelsiner i markedet. (Gebruik het Noorse woord voor negen)

1. Han spiser *et* eple hver dag. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor één bij het woord eple)
2. Vi så *to* fugler i parken. (Gebruik het Noorse woord voor twee)
3. Jeg har *fire* bøker på hylla. (Gebruik het Noorse woord voor vier)
4. De trenger *tre* kopper til festen. (Gebruik het Noorse woord voor drie)
5. Hun har *fem* hunder hjemme. (Gebruik het Noorse woord voor vijf)
6. Jeg kjøpte *en* stol i går. (Gebruik het onbepaalde lidwoord voor één)
7. Vi har *seks* lamper i stua. (Gebruik het Noorse woord voor zes)
8. Det er *sju* barn i klassen. (Gebruik het Noorse woord voor zeven)
9. Han drikker *to* glass vann. (Gebruik het Noorse woord voor twee)
10. Jeg fant *ni* mynter på bakken. (Gebruik het Noorse woord voor negen)