Oefening 1: Telbare zelfstandige naamwoorden en meervoudsvormen
2. Zij koopt elke week twee *alma*. (Let op het meervoud van ‘appel’)
3. We zien vijf *kutya* in het park. (Let op het meervoud van ‘hond’)
4. Hij heeft vier *asztal* in zijn kamer. (Let op het meervoud van ’tafel’)
5. Er zijn tien *autó* op de straat geparkeerd. (Let op het meervoud van ‘auto’)
6. Ze eet één *csirke* per dag. (Let op het enkelvoud van ‘kip’)
7. Jij hebt zeven *szék* in de keuken. (Let op het meervoud van ‘stoel’)
8. Wij kochten drie *virág* voor de tuin. (Let op het meervoud van ‘bloem’)
9. De leraar gaf zes *füzet* aan de leerlingen. (Let op het meervoud van ‘schrift’)
10. Mijn broer heeft twee *bicikli*. (Let op het meervoud van ‘fiets’)
Oefening 2: Telbare zelfstandige naamwoorden in zinnen met getallen
2. Ik zie *öt* almát op de tafel. (Let op het gebruik van het getal ‘vijf’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
3. Wij hebben *két* kutyát in de tuin. (Let op het gebruik van het getal ’twee’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
4. Er staan *négy* asztal a szobában. (Let op het gebruik van het getal ‘vier’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
5. Jij bezit *hat* autót. (Let op het gebruik van het getal ‘zes’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
6. Hij eet *egy* csirkét per week. (Let op het gebruik van het getal ‘één’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
7. Wij kochten *hét* széket. (Let op het gebruik van het getal ‘zeven’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
8. Zij plant *tíz* virágot in de tuin. (Let op het gebruik van het getal ’tien’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
9. Ik heb *öt* füzetet gekocht. (Let op het gebruik van het getal ‘vijf’ met telbare zelfstandige naamwoorden)
10. Jullie rijden met *két* biciklit. (Let op het gebruik van het getal ’twee’ met telbare zelfstandige naamwoorden)