1. Ik heb drie *kitab* (boeken) gelezen. Hint: telbaar, iets wat je kunt tellen.
2. Er liggen vijf *alma* (appels) op de tafel. Hint: telbaar, fruit dat je kunt tellen.
3. Mijn vriend heeft twee *qələm* (pennen) gekocht. Hint: telbaar, schrijfgerei.
4. In het park staan vier *ağac* (bomen). Hint: telbaar, planten die je kunt tellen.
5. Zij heeft zeven *stol* (stoelen) in haar kamer. Hint: telbaar, meubels die je kunt tellen.
6. We hebben zes *uşaq* (kinderen) in onze klas. Hint: telbaar, mensen die je kunt tellen.
7. Er zijn acht *qapı* (deuren) in het gebouw. Hint: telbaar, objecten die je kunt tellen.
8. De man kocht drie *it* (honden). Hint: telbaar, dieren die je kunt tellen.
9. Zij zag tien *quş* (vogels) in de lucht. Hint: telbaar, dieren die je kunt tellen.
10. Ik heb één *telefon* (telefoon) nodig. Hint: telbaar, apparaat dat je kunt tellen.

1. Ik drink graag *su* (water). Hint: ontelbaar, vloeistof die je niet kunt tellen.
2. Er zit veel *şəkər* (suiker) in de thee. Hint: ontelbaar, substantie die je niet kunt tellen.
3. Ze heeft weinig *yağ* (olie) gebruikt om te koken. Hint: ontelbaar, vloeistof die je niet kunt tellen.
4. De jongen eet graag *çörək* (brood). Hint: ontelbaar, voedsel dat je niet apart telt.
5. In de keuken is er geen *duz* (zout) meer. Hint: ontelbaar, substantie die je niet kunt tellen.
6. We hebben genoeg *süd* (melk) voor het ontbijt. Hint: ontelbaar, vloeistof die je niet kunt tellen.
7. Zij houdt van *kofe* (koffie). Hint: ontelbaar, drank die je niet apart telt.
8. Er zit veel *toz* (stof) op de tafel. Hint: ontelbaar, materiaal dat je niet telt.
9. Hij gebruikt altijd *maye* (vet) in zijn gerechten. Hint: ontelbaar, substantie die je niet kunt tellen.
10. Er is weinig *şərab* (wijn) over in de fles. Hint: ontelbaar, drank die je niet apart telt.