1. Dit is de *meest* mooie dag van het jaar. (Hint: superlatief van “mooi” in het Grieks).
2. Hij is de *slimste* leerling uit de klas. (Hint: superlatief van “slim”).
3. Dit gebouw is het *hoogste* in de stad. (Hint: superlatief van “hoog”).
4. Zij draagt de *allermooiste* jurk op het feest. (Hint: superlatief van “mooi”).
5. Dit is het *snelste* dier in het bos. (Hint: superlatief van “snel”).
6. De hond is het *grootste* huisdier hier. (Hint: superlatief van “groot”).
7. Dat was de *beste* oplossing voor het probleem. (Hint: superlatief van “goed”).
8. Dit is de *oudste* boom in het park. (Hint: superlatief van “oud”).
9. Zij heeft de *langste* tafel van allemaal. (Hint: superlatief van “lang”).
10. Dit is de *warmste* dag van de zomer. (Hint: superlatief van “warm”).

1. De *meest* interessante les van vandaag ging over Griekse grammatica. (Hint: superlatief van “interessant”).
2. Mijn vader is de *sterkste* man die ik ken. (Hint: superlatief van “sterk”).
3. Dit is het *nieuwste* boek in de bibliotheek. (Hint: superlatief van “nieuw”).
4. Zij zingt de *mooiste* liedjes van allemaal. (Hint: superlatief van “mooi”).
5. Het was de *zwaarste* taak die ik ooit heb gedaan. (Hint: superlatief van “zwaar”).
6. Dit is de *helderste* ster aan de hemel. (Hint: superlatief van “helder”).
7. Hij draagt de *duurste* jas in de winkel. (Hint: superlatief van “duur”).
8. Dat is de *kleinste* vis in de vijver. (Hint: superlatief van “klein”).
9. Dit is het *leukste* spel om te spelen. (Hint: superlatief van “leuk”).
10. Zij heeft de *snelste* benen van iedereen. (Hint: superlatief van “snel”).