Oefening 1: Herkennen van statiefwerkwoorden
2. Jij *mōhio* goed wat er gebeurt. (mōhio betekent ‘weten’)
3. Hij *aroha* voor zijn familie. (aroha betekent ‘houden van’)
4. Wij *poto* in lengte. (poto betekent ‘kort zijn’)
5. Jullie *pai* in gedrag. (pai betekent ‘goed zijn’)
6. Zij *makona* met het eten. (makona betekent ’tevreden zijn’)
7. Het water *mārie* en kalm. (mārie betekent ‘rustig zijn’)
8. De lucht *mā* helder vandaag. (mā betekent ‘schoon zijn’)
9. Ik *makutu* niet boos worden. (makutu betekent ‘boos zijn’)
10. Jij *whakaae* met het voorstel. (whakaae betekent ‘akkoord gaan’)
Oefening 2: Gebruik van statiefwerkwoorden in zinnen
2. Zij *mōhio* niet waar de school is. (statiefwerkwoord voor ‘weten’)
3. Ik *poto* vergeleken met mijn broer. (statiefwerkwoord voor ‘kort zijn’)
4. Jullie *makona* met de resultaten van het examen. (statiefwerkwoord voor ’tevreden zijn’)
5. Het kind *mārie* als hij slaapt. (statiefwerkwoord voor ‘rustig zijn’)
6. Wij *pai* in onze werkhouding. (statiefwerkwoord voor ‘goed zijn’)
7. Hij *whakaae* met het plan van de leraar. (statiefwerkwoord voor ‘akkoord gaan’)
8. De bloem *mā* en fris in de ochtend. (statiefwerkwoord voor ‘schoon zijn’)
9. Jij *mate* ziek gisteren. (statiefwerkwoord voor ‘zijn’ in toestand)
10. De leraar *makutu* als de klas lawaai maakt. (statiefwerkwoord voor ‘boos zijn’)