Oefening 1: Voeg het juiste voegwoord toe
2. Hij blijft thuis *אם* hij zich niet goed voelt. (Hint: voegwoord dat ‘als’ of ‘indien’ betekent)
3. We eten eerst, *ואז* we gaan wandelen. (Hint: voegwoord dat ‘en daarna’ betekent)
4. Ze studeert hard, *כדי* ze kan slagen voor het examen. (Hint: voegwoord dat ‘zodat’ of ‘om te’ betekent)
5. Jij werkt, *אבל* ik rust uit. (Hint: voegwoord dat ‘maar’ betekent)
6. Ik bel je, *כשה* ik thuis ben. (Hint: voegwoord dat ‘wanneer’ betekent)
7. Jij kunt komen, *או* je blijft thuis. (Hint: voegwoord dat ‘of’ betekent)
8. Hij leest een boek, *וגם* luistert hij naar muziek. (Hint: voegwoord dat ‘ook’ betekent)
9. We vertrekken vroeg, *לפני ש* de zon opkomt. (Hint: voegwoord dat ‘voordat’ betekent)
10. Ze is moe, *אז* ze gaat slapen. (Hint: voegwoord dat ‘dus’ betekent)
Oefening 2: Vul het juiste werkwoord in de samengestelde zin
2. Zij *אוכלת* een appel terwijl ze televisie kijkt. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘eten’)
3. Wij *נלמד* Hebreeuws omdat het belangrijk is. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘leren’)
4. Toen ik *ראיתי* de film, was ik erg blij. (Hint: verleden tijd van ‘zien’)
5. Jij *עובד* hard zodat je een goede baan krijgt. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘werken’)
6. Hij *ישן* vroeg omdat hij moe was. (Hint: verleden tijd van ‘slapen’)
7. Wij *מסיימים* ons huiswerk voordat we spelen. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘afronden’)
8. Ze *מדברת* met haar vriend terwijl ze wandelt. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘spreken’)
9. Toen zij *באה* naar het feest, waren alle gasten al aanwezig. (Hint: verleden tijd van ‘komen’)
10. Jij *כותב* een brief terwijl ik lees. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘schrijven’)