Oefening 1: Voegwoorden met “e” en “pero”
2. El gustalle ler libros *pero* non lle gusta escribir. (Gebruik het voegwoord dat “maar” betekent).
3. Nós imos ao mercado *e* despois preparamos a comida. (Gebruik het voegwoord dat twee acties verbindt).
4. Ela quere vir *pero* está moi cansada. (Gebruik het voegwoord dat tegenstelling aangeeft).
5. Ti falas galego *e* tamén español. (Gebruik het voegwoord voor opsomming).
6. O neno xoga na rúa *pero* a nai está preocupada. (Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling uitdrukt).
7. Eu cociño *e* ti limpas a casa. (Gebruik het voegwoord dat twee handelingen verbindt).
8. El é moi intelixente *pero* non é traballador. (Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling aangeeft).
9. Nós escoitamos música *e* bailamos na festa. (Gebruik het voegwoord om activiteiten te verbinden).
10. Ela fala galego *pero* tamén entende portugués. (Gebruik het voegwoord dat tegenstelling aangeeft).
Oefening 2: Voegwoord “porque” en samengestelde redengevende zinnen
2. Ela estuda moito *porque* quere aprobar o exame. (Gebruik het voegwoord dat oorzaak aangeeft).
3. Nós non saímos hoxe *porque* chove moito. (Gebruik het voegwoord voor reden).
4. Ti non falas porque estás nervioso. (Gebruik het voegwoord dat reden aangeeft).
5. Eles chegan tarde *porque* o tráfico estaba moi malo. (Gebruik het voegwoord om reden te geven).
6. Eu non como carne *porque* son vexetariano. (Gebruik het voegwoord dat een reden uitlegt).
7. Ela non responde ao teléfono *porque* está ocupada. (Gebruik het voegwoord voor oorzaak).
8. Nós quedamos en casa *porque* hai unha tormenta fóra. (Gebruik het voegwoord dat reden aangeeft).
9. Ti non viches a película *porque* non tiñas tempo. (Gebruik het voegwoord dat oorzaak uitlegt).
10. Eles non van á escola *porque* están enfermos. (Gebruik het voegwoord dat reden aangeeft).