Oefening 1: Vul het samengestelde zelfstandig naamwoord in
2. Hij droeg een *regenjas* omdat het regende. (Let op: samenstelling van ‘regen’ en ‘jas’)
3. We aten verse *appelmoes* bij het dessert. (Let op: samenstelling van ‘appel’ en ‘moes’)
4. De *boekenplank* staat vol met verhalen. (Let op: samenstelling van ‘boeken’ en ‘plank’)
5. Zij kocht een nieuwe *tafelkleed* voor de keuken. (Let op: samenstelling van ’tafel’ en ‘kleed’)
6. Het *schoolplein* is groot en open. (Let op: samenstelling van ‘school’ en ‘plein’)
7. De *vuurvogel* komt voor in legendes. (Let op: samenstelling van ‘vuur’ en ‘vogel’)
8. Hij las een boek over *waterdruppel*. (Let op: samenstelling van ‘water’ en ‘druppel’)
9. De *sneeuwpop* smolt in de zon. (Let op: samenstelling van ‘sneeuw’ en ‘pop’)
10. Zij maakte een *keukenhanddoek* schoon. (Let op: samenstelling van ‘keuken’ en ‘handdoek’)
Oefening 2: Kies het juiste samengestelde zelfstandig naamwoord
2. Hij speelde op de *speelplaats* met zijn vrienden. (Let op: samenstelling van ‘speel’ en ‘plaats’)
3. Het *paardenbloem* zaad zweefde in de wind. (Let op: samenstelling van ‘paarden’ en ‘bloem’)
4. Zij schilderde een *waterverf* landschap. (Let op: samenstelling van ‘water’ en ‘verf’)
5. De *fietsbel* rinkelde vrolijk. (Let op: samenstelling van ‘fiets’ en ‘bel’)
6. Hij droeg een *zonnebril* tegen de felle zon. (Let op: samenstelling van ‘zonne’ en ‘bril’)
7. De *bloemenvaas* stond op de tafel. (Let op: samenstelling van ‘bloemen’ en ‘vaas’)
8. We namen de *treinreis* naar het noorden. (Let op: samenstelling van ’trein’ en ‘reis’)
9. De *handtas* viel op de grond. (Let op: samenstelling van ‘hand’ en ’tas’)
10. Hij las een artikel over *bergtoppen*. (Let op: samenstelling van ‘berg’ en ’toppen’)