Oefening 1: Samengestelde voorzetsels met plaatsaanduiding
2. Wij wandelen *בין־העצים* in het bos. (Hint: betekent ’tussen’)
3. Het boek ligt *מתחת־לשולחן*. (Hint: gebruik dit voorzetsel om ‘onder’ aan te geven)
4. Hij staat *מול־הבית*. (Hint: betekent ’tegenover’ of ‘voor’)
5. De vogels vliegen *מעבר־להרים*. (Hint: betekent ‘aan de andere kant van’)
6. De sleutel ligt *ליד־הדלת*. (Hint: gebruik dit voorzetsel om ‘naast’ aan te geven)
7. Zij zitten *מאחורי־המסך*. (Hint: betekent ‘achter’)
8. De trein rijdt *דרך־העיר*. (Hint: betekent ‘door’ of ‘via’)
9. De kinderen spelen *על־יד־הנחל*. (Hint: betekent ‘bij’ of ‘naast’)
10. Het schilderij hangt *מעל־המיטה*. (Hint: betekent ‘boven’)
Oefening 2: Samengestelde voorzetsels in tijd en oorzaak
2. Hij werkt *למרות־הקושי*. (Hint: betekent ‘ondanks’)
3. Het feest begint *במהלך־הלילה*. (Hint: betekent ’tijdens’)
4. Zij slaapt *לאחר־הארוחה*. (Hint: betekent ‘na’)
5. De vergadering was *לפני־הצהריים*. (Hint: betekent ‘voor’)
6. הם נוסעים *בגלל־הפקק*. (Hint: betekent ‘vanwege’)
7. הספר נכתב *בעזרת־המורה*. (Hint: betekent ‘met behulp van’)
8. הוא נשאר *מבלי־להגיד מילה*. (Hint: betekent ‘zonder’)
9. הילדים צחקו *בשביל־הכיף*. (Hint: betekent ‘voor’ of ‘om’)
10. היא נשארה *מאז־האירוע*. (Hint: betekent ‘sinds’)