Oefening 1: Samengestelde voorzetsels met betekenis van ‘vanuit’ en ‘over’
2. We spraken *περί* het boek dat we gisteren lazen. (Hint: voorzetsel dat ‘over’ betekent en gebruikt wordt met de genitief)
3. Zij kwam *ἀπὸ* Athene naar de vergadering. (Hint: ‘vanuit’, uitgangspunt van beweging)
4. De leraar vertelde *περί* de geschiedenis van de stad. (Hint: ‘over’, onderwerp van gesprek)
5. Het schip vertrok *ἀπὸ* de haven bij zonsopgang. (Hint: vertrekpunt, ‘vanuit’)
6. We discussieerden *περί* de plannen voor het feest. (Hint: onderwerp van de discussie, ‘over’)
7. Hij kreeg nieuws *ἀπὸ* zijn familie in het buitenland. (Hint: bron van informatie, ‘vanuit’)
8. De studenten lazen *περί* de filosofie van Plato. (Hint: onderwerp van studie, ‘over’)
9. De soldaat kwam terug *ἀπὸ* het front. (Hint: oorsprong van terugkeer, ‘vanuit’)
10. We spraken *περί* de regels van het spel. (Hint: thema van gesprek, ‘over’)
Oefening 2: Samengestelde voorzetsels met betekenis van ’tot aan’ en ‘naast’
2. Het huis staat *παρά* de oude eik. (Hint: voorzetsel dat ‘naast’ betekent en gevolgd wordt door de accusatief of datief)
3. Wij liepen *ἐπί* de weg tot aan het dorp. (Hint: geeft bereik aan, ’tot aan’)
4. De kat slaapt *παρά* de open haard. (Hint: locatie naast iets, ‘naast’)
5. De soldaat stond *ἐπί* de muur om te waken. (Hint: positie ‘op’ of ’tot aan’ iets)
6. Het station ligt *παρά* het park. (Hint: ‘naast’ als plaatsaanduiding)
7. Zij werkte *ἐπί* drie uren aan het project. (Hint: tijdsduur of bereik, ’tot aan’)
8. De winkel bevindt zich *παρά* de bibliotheek. (Hint: direct naast een gebouw)
9. De schaduw viel *ἐπί* het pad. (Hint: positie ‘op’ iets)
10. De bank staat *παρά* de straat. (Hint: plaatsbepaling naast iets)