1. Jaz *sem jedel* kosilo. (Gebruik het voltooid deelwoord van “jesti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
2. Ti *si pisal* pismo včeraj. (Gebruik het voltooid deelwoord van “pisati” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
3. On *je videl* film prejšnji teden. (Gebruik het voltooid deelwoord van “videti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
4. Mi *smo šli* v trgovino. (Gebruik het voltooid deelwoord van “iti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
5. Vi *ste govorili* s profesorjem. (Gebruik het voltooid deelwoord van “govoriti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
6. Oni *so kupili* novo knjigo. (Gebruik het voltooid deelwoord van “kupiti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
7. Jaz *sem prebral* to knjigo. (Gebruik het voltooid deelwoord van “prebrati” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
8. Ti *si šel* na sprehod. (Gebruik het voltooid deelwoord van “iti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
9. On *je naredil* domačo nalogo. (Gebruik het voltooid deelwoord van “narediti” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)
10. Mi *smo odšli* zgodaj. (Gebruik het voltooid deelwoord van “oditi” en het hulpwerkwoord “imeti” in tegenwoordige tijd)

1. Jaz *sem prišel* domov pozno. (Gebruik het voltooid deelwoord van “priti” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
2. Ti *si odšel* iz šole prej. (Gebruik het voltooid deelwoord van “oditi” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
3. Ona *je šla* v kino. (Gebruik het voltooid deelwoord van “iti” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
4. Mi *smo se vrnili* iz potovanja. (Gebruik het voltooid deelwoord van “vrniti se” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
5. Vi *ste postali* zdravnik. (Gebruik het voltooid deelwoord van “postati” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
6. Oni *so ostali* doma. (Gebruik het voltooid deelwoord van “ostati” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
7. Jaz *sem se rodil* v Ljubljani. (Gebruik het voltooid deelwoord van “roditi se” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
8. Ti *si se udeležil* koncerta. (Gebruik het voltooid deelwoord van “udeležiti se” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
9. Ona *je umrla* pred leti. (Gebruik het voltooid deelwoord van “umreti” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)
10. Mi *smo šli* na morje. (Gebruik het voltooid deelwoord van “iti” en het hulpwerkwoord “biti” in tegenwoordige tijd)