Oefening 1: Samengestelde zinnen met voegwoorden
2. Zij studeert hard *omdat* ze morgen een examen heeft. (Gebruik het Thaise woord voor “omdat”)
3. Hij wil naar het park gaan *maar* het regent buiten. (Gebruik het Thaise woord voor “maar”)
4. We blijven thuis *als* het te koud is. (Gebruik het Thaise woord voor “als/wanneer”)
5. Ik bel je *nadat* ik klaar ben met werken. (Gebruik het Thaise woord voor “nadat”)
6. Zij eet rijst *en* drinkt thee bij het ontbijt. (Gebruik het Thaise voegwoord voor “en”)
7. Hij leest een boek *terwijl* hij in de trein zit. (Gebruik het Thaise woord voor “terwijl”)
8. We gaan naar de bioscoop *of* we blijven thuis. (Gebruik het Thaise woord voor “of”)
9. Ik ga slapen *omdat* ik morgen vroeg op moet staan. (Gebruik het Thaise woord voor “omdat”)
10. Zij werkt hard *zodat* ze promotie kan krijgen. (Gebruik het Thaise woord voor “zodat”)
Oefening 2: Complexe zinnen met bijzinnen
2. Ik weet *dat* hij vandaag niet komt. (Gebruik het Thaise woord voor “dat” om een bijzin in te leiden)
3. Zij vertelt me *waar* ze woont. (Gebruik het Thaise woord voor “waar”)
4. We wachten *totdat* de bus arriveert. (Gebruik het Thaise woord voor “totdat”)
5. De vrouw *die* zingt, heeft een mooie stem. (Gebruik het Thaise woord voor “die/wie”)
6. Hij begrijpt niet *waarom* ze boos is. (Gebruik het Thaise woord voor “waarom”)
7. Ik vraag me af *wanneer* het feest begint. (Gebruik het Thaise woord voor “wanneer”)
8. Het boek *dat* ik lees, is spannend. (Gebruik het Thaise woord voor “dat”)
9. Zij zegt *dat* ze morgen komt. (Gebruik het Thaise woord voor “dat”)
10. We vertrekken *zodra* het stopt met regenen. (Gebruik het Thaise woord voor “zodra”)