Oefening 1: Samengestelde zinnen met voegwoorden
2. Hij studeert hard *omdat* hij het examen wil halen. (Gebruik het voegwoord voor oorzaak)
3. Zij zingt en *danst* graag op feestjes. (Gebruik het voegwoord voor opeenvolging)
4. Wij blijven thuis *want* het is koud buiten. (Gebruik het voegwoord voor reden)
5. Jij leest een boek *terwijl* ik de afwas doe. (Gebruik het voegwoord voor gelijktijdigheid)
6. De leraar praat en de leerlingen *luisteren* aandachtig. (Gebruik het voegwoord voor gelijktijdigheid)
7. Ik bel je later *als* ik thuis ben. (Gebruik het voegwoord voor voorwaarde)
8. Hij werkt hard *zodat* hij promotie krijgt. (Gebruik het voegwoord voor doel)
9. We gaan wandelen *nadat* de regen gestopt is. (Gebruik het voegwoord voor tijd)
10. Zij kan zingen *en* ook goed piano spelen. (Gebruik het voegwoord voor opsomming)
Oefening 2: Complexe zinnen met bijzinnen
2. Ik weet niet *waar* hij woont. (Gebruik het vragend voornaamwoord)
3. Zij zegt dat ze morgen *komt*. (Gebruik de juiste tijd van het werkwoord in de bijzin)
4. We wachten totdat de bus *aankomt*. (Gebruik de juiste tijd in de tijdsbepalende bijzin)
5. Hij vraagt of jij hem *helpt*. (Gebruik de juiste tijd in de indirecte vraag)
6. De vrouw *die* naast mij zit is mijn lerares. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord)
7. Ik geloof dat hij het *begrijpt*. (Gebruik de juiste werkwoordstijd in de bijzin)
8. We gaan naar het park als het *zonnig* is. (Gebruik het voegwoord voor voorwaarde)
9. Zij is blij omdat ze een cadeau *krijgt*. (Gebruik de juiste tijd in de bijzin van oorzaak)
10. Hij weet niet wanneer de trein *vertrekt*. (Gebruik het vragend voornaamwoord in de bijzin)