Oefening 1: Samengestelde zinnen met voegwoorden
2. Hij gaat naar het park, *en* zijn zus blijft thuis. (Voegwoord voor opsomming)
3. Ze studeert hard, *maar* ze slaagt nog niet. (Tegenstelling aangeven)
4. We eten eerst, *en* daarna maken we huiswerk. (Tijdvolgorde aangeven)
5. Jij kunt mee, *als* je op tijd bent. (Voorwaarde aangeven)
6. Ik bel je, *zodra* ik thuis ben. (Tijdsbepaling in de bijzin)
7. Ze werkt veel, *terwijl* hij ontspant. (Tegelijkertijd aangeven)
8. Hij wil naar school gaan, *hoewel* hij ziek is. (Tegenstelling aangeven)
9. We kunnen naar de film, *of* we blijven thuis. (Keuzemogelijkheid aangeven)
10. Ik blijf thuis, *want* het regent buiten. (Reden aangeven)
Oefening 2: Complexe zinnen met bijwoorden en bijzinnen
2. Vertel me *wanneer* je komt. (Tijdsbepaling in een bijzin)
3. Ze begrijpt niet *hoe* de machine werkt. (Manier aangeven)
4. We wachten tot *dat* de bus arriveert. (Tijdsbepaling met voegwoord)
5. Hij vraagt zich af *of* ze zal komen. (Indirecte vraag)
6. Ik ben blij *dat* je er bent. (Reden of oorzaak in een bijzin)
7. Ze zegt *dat* ze morgen komt. (Inhoud van een mededeling)
8. Ik herinner me nog goed *dat* we samen speelden. (Tijdsbepaling in verleden)
9. Je moet weten *dat* dit belangrijk is. (Feit aangeven in een bijzin)
10. Hij vraagt *waarom* je dat gedaan hebt. (Vraagwoord in een bijzin)