Oefening 1: Samengestelde zinnen met voegwoorden
2. Hij gaat naar de markt *omdat* hij groenten nodig heeft. (gebruik het voegwoord voor reden)
3. Wij drinken thee *terwijl* we praten. (gebruik het voegwoord voor gelijktijdigheid)
4. Jij werkt hard *zodat* je succes behaalt. (gebruik het voegwoord voor doel)
5. Zij blijft thuis *omdat* ze ziek is. (gebruik het voegwoord voor reden)
6. Ik bel je *nadat* ik klaar ben met werken. (gebruik het voegwoord voor tijd)
7. Zij studeert Nederlands *en* Frans op dezelfde dag. (gebruik het voegwoord voor opsomming)
8. Hij gaat wandelen *terwijl* het niet regent. (gebruik het voegwoord voor gelijktijdigheid)
9. Wij wachten hier *totdat* de bus komt. (gebruik het voegwoord voor tijd)
10. Jij moet oefenen *omdat* je de toets wilt halen. (gebruik het voegwoord voor reden)
Oefening 2: Complexe zinnen met bijzinnen
2. Ik weet niet *waar* hij woont. (gebruik het vraagwoord voor indirecte vraag)
3. Zij vraagt *of* jij morgen komt. (gebruik het voegwoord voor indirecte vraag)
4. Het boek *dat* ik lees is interessant. (gebruik het betrekkelijk voornaamwoord)
5. Wij hopen *dat* het morgen mooi weer is. (gebruik het voegwoord voor wens)
6. Hij zegt *dat* hij later zal bellen. (gebruik het voegwoord voor mededeling)
7. Ik begrijp niet *waarom* hij boos is. (gebruik het vraagwoord voor reden)
8. De vrouw *die* hier werkt is heel vriendelijk. (gebruik het betrekkelijk voornaamwoord)
9. Zij vraagt zich af *wanneer* de les begint. (gebruik het vraagwoord voor tijd)
10. Ik geloof *dat* alles goed komt. (gebruik het voegwoord voor overtuiging)