Oefening 1: Samengestelde zinnen met voegwoorden
2. Dia belajar keras *maar* dia slaagde niet. (Gebruik het voegwoord voor tegenstelling)
3. Kami makan nasi *terwijl* menonton televisi. (Gebruik het voegwoord voor gelijktijdigheid)
4. Anak itu lari cepat *omdat* dia ingin menang. (Gebruik het voegwoord voor reden)
5. Ibu memasak *en* ayah mencuci piring. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’)
6. Mereka datang terlambat *maar* tetap diterima. (Gebruik het voegwoord voor tegenstelling)
7. Saya akan pergi ke sekolah *als* cuaca cerah. (Gebruik het voegwoord voor voorwaarde)
8. Dia membaca buku *terwijl* minum teh. (Gebruik het voegwoord voor gelijktijdigheid)
9. Kami tidak pergi berenang *omdat* hujan turun. (Gebruik het voegwoord voor reden)
10. Adik tidur *en* kakak bermain game. (Gebruik het voegwoord voor ‘en’)
Oefening 2: Complexe zinnen met bijzinnen
2. Dia berkata bahwa dia *akan* datang besok. (Gebruik het hulpwerkwoord voor toekomst)
3. Kami percaya bahwa kamu *bisa* menyelesaikannya. (Gebruik het modaal werkwoord voor kunnen)
4. Ibu mengatakan bahwa makan sayur itu *penting*. (Gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor belangrijk)
5. Anak itu tahu bahwa dia *harus* belajar. (Gebruik het modaal werkwoord voor moeten)
6. Guru menjelaskan bahwa latihan itu *sulit*. (Gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor moeilijk)
7. Dia berharap bahwa cuaca *menjadi* cerah. (Gebruik het werkwoord voor worden)
8. Kami mendengar bahwa mereka *sedang* berlibur. (Gebruik het bijwoord voor lopende handeling)
9. Orang tua ingin bahwa anaknya *bahagia*. (Gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor gelukkig)
10. Saya merasa bahwa saya *perlu* bekerja lebih keras. (Gebruik het modaal werkwoord voor nodig hebben)