Oefening 1: Vervoeging van regelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *đã làm* je huiswerk goed af. (Hint: verleden tijd van ‘maken/werken’)
3. Hij *đã chơi* voetbal met zijn vrienden. (Hint: verleden tijd van ‘spelen’)
4. Wij *đã ăn* samen in het restaurant. (Hint: verleden tijd van ‘eten’)
5. Jullie *đã nói* met de leraar over de les. (Hint: verleden tijd van ‘spreken’)
6. Zij *đã đi* naar de markt vanochtend. (Hint: verleden tijd van ‘gaan’)
7. Ik *đã mua* een boek in de winkel. (Hint: verleden tijd van ‘kopen’)
8. Jij *đã xem* een film gisterenavond. (Hint: verleden tijd van ‘kijken’)
9. Hij *đã làm việc* hard voor het examen. (Hint: verleden tijd van ‘werken’)
10. Wij *đã nghe* muziek tijdens de pauze. (Hint: verleden tijd van ‘luisteren’)
Oefening 2: Gebruik van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *làm* je huiswerk altijd netjes. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘maken/werken’)
3. Hij *chơi* graag voetbal in het park. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
4. Wij *ăn* samen lunch op school. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘eten’)
5. Jullie *nói* vaak met elkaar tijdens de pauze. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘spreken’)
6. Zij *đi* elke ochtend naar het werk. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘gaan’)
7. Ik *mua* vaak boeken online. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘kopen’)
8. Jij *xem* regelmatig films in het weekend. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘kijken’)
9. Hij *làm việc* in een groot kantoor. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘werken’)
10. Wij *nghe* graag muziek tijdens het studeren. (Hint: tegenwoordige tijd van ‘luisteren’)