1. Ik *pracuji* každý den. (Hint: werkwoord ‘pracovat’ – ik-vorm tegenwoordige tijd)
2. Ty *učíš* angličtinu ve škole. (Hint: werkwoord ‘učit’ – jij-vorm tegenwoordige tijd)
3. On *mluví* česky velmi dobře. (Hint: werkwoord ‘mluvit’ – hij-vorm tegenwoordige tijd)
4. My *bydlíme* v Praze. (Hint: werkwoord ‘bydlet’ – wij-vorm tegenwoordige tijd)
5. Vy *posloucháte* hudbu každý večer. (Hint: werkwoord ‘poslouchat’ – jullie/u-vorm tegenwoordige tijd)
6. Oni *chodí* do školy pěšky. (Hint: werkwoord ‘chodit’ – zij-vorm tegenwoordige tijd)
7. Já *kupuji* ovoce na trhu. (Hint: werkwoord ‘kupovat’ – ik-vorm tegenwoordige tijd)
8. Ty *čteš* knihu o historii. (Hint: werkwoord ‘číst’ – jij-vorm tegenwoordige tijd)
9. On *pracuje* v kanceláři. (Hint: werkwoord ‘pracovat’ – hij-vorm tegenwoordige tijd)
10. My *učíme* nové studenty. (Hint: werkwoord ‘učit’ – wij-vorm tegenwoordige tijd)

1. Včera jsem *pracoval*. (Hint: werkwoord ‘pracovat’ – ik-vorm verleden tijd, mannelijk)
2. Ty jsi *učil* matematiku minulý týden. (Hint: werkwoord ‘učit’ – jij-vorm verleden tijd, mannelijk)
3. Ona *mluvila* s kamarády. (Hint: werkwoord ‘mluvit’ – zij-vorm verleden tijd, vrouwelijk)
4. My jsme *bydleli* v malém domě. (Hint: werkwoord ‘bydlet’ – wij-vorm verleden tijd, mannelijk)
5. Vy jste *poslouchali* hudbu nahlas. (Hint: werkwoord ‘poslouchat’ – jullie/u-vorm verleden tijd, mannelijk)
6. Oni *chodili* do parku často. (Hint: werkwoord ‘chodit’ – zij-vorm verleden tijd, mannelijk)
7. Já jsem *kupovala* zeleninu. (Hint: werkwoord ‘kupovat’ – ik-vorm verleden tijd, vrouwelijk)
8. Ty jsi *četl* zajímavou knihu. (Hint: werkwoord ‘číst’ – jij-vorm verleden tijd, mannelijk)
9. On *pracoval* celý den. (Hint: werkwoord ‘pracovat’ – hij-vorm verleden tijd, mannelijk)
10. My jsme *učili* nová slovíčka. (Hint: werkwoord ‘učit’ – wij-vorm verleden tijd, mannelijk)