Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *ทำ* (doen) je huiswerk nu. Hint: gebruik de stamvorm van het werkwoord.
3. Hij *พูด* (spreken) drie talen. Hint: tegenwoordige tijd, stamvorm.
4. Wij *กิน* (eten) samen in het restaurant. Hint: stamvorm voor tegenwoordige tijd.
5. Zij *เขียน* (schrijven) een brief aan haar vriend. Hint: stamvorm.
6. De leraar *สอน* (onderwijzen) de leerlingen. Hint: stamvorm van het werkwoord.
7. Ik *ฟัง* (luisteren) naar muziek. Hint: tegenwoordige tijd is stamvorm.
8. Jij *เดิน* (lopen) naar school. Hint: stamvorm.
9. Hij *พัก* (rusten) thuis. Hint: stamvorm.
10. Wij *เล่น* (spelen) voetbal in het park. Hint: stamvorm van het werkwoord.
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *ทำ* je huiswerk gisteren af. Hint: gebruik dezelfde stamvorm, tijd wordt door context aangegeven.
3. Hij *พูด* met zijn vriend afgelopen week. Hint: werkwoord blijft hetzelfde, tijd via context.
4. Wij *กิน* samen gisteren avond. Hint: stamvorm, verleden tijd uit context.
5. Zij *เขียน* een brief vorige maand. Hint: werkwoord blijft hetzelfde, tijd via tijdsbepaling.
6. De leraar *สอน* ons vorige week. Hint: werkwoord onveranderd, tijd door context.
7. Ik *ฟัง* muziek vanavond. Hint: werkwoord blijft hetzelfde, tijd door context.
8. Jij *เดิน* naar school deze ochtend. Hint: werkwoord blijft hetzelfde.
9. Hij *พัก* thuis gisteren. Hint: werkwoord onveranderd.
10. Wij *เล่น* voetbal vorige zaterdag. Hint: werkwoord verandert niet in verleden tijd.