Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *saapidu* je eten met plezier (tegenwoordige tijd van eten).
3. Hij *padi* hard voor zijn examen (tegenwoordige tijd van studeren).
4. Wij *vandi* naar het werk (tegenwoordige tijd van rijden).
5. Jullie *vilangu* in de tuin (tegenwoordige tijd van spelen).
6. Zij *solra* altijd de waarheid (tegenwoordige tijd van zeggen).
7. Ik *vaanga* elke ochtend verse groenten (tegenwoordige tijd van kopen).
8. Jij *paarkka* de vogels in het park (tegenwoordige tijd van kijken).
9. Hij *thanni* water na het sporten (tegenwoordige tijd van drinken).
10. Wij *tharum* hulp aan onze vrienden (tegenwoordige tijd van geven).
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *saapiduththiya* je lunch snel (verleden tijd van eten).
3. Hij *padichchaan* voor het examen (verleden tijd van studeren).
4. Wij *vandiyom* naar het strand (verleden tijd van rijden).
5. Jullie *vilanguppittirundhargal* in het park (verleden tijd van spelen).
6. Zij *solrargal* dat het waar is (verleden tijd van zeggen).
7. Ik *vaangiththen* verse groenten op de markt (verleden tijd van kopen).
8. Jij *paarkkiththiya* de vogels gisteren (verleden tijd van kijken).
9. Hij *thanniyai* na het sporten gedronken (verleden tijd van drinken).
10. Wij *thariththom* hulp aan onze vrienden (verleden tijd van geven).