Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *vachato* een boek in de bibliotheek. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘vachne’ – lezen voor een mannelijke spreker)
3. Zij *aahen* in de klas. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘asne’ – zijn voor meervoud)
4. Wij *shikto* Marathi samen. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘shikne’ – leren voor een mannelijke spreker)
5. Hij *khato* zijn lunch om twaalf uur. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘khane’ – eten voor een mannelijke spreker)
6. Jullie *padtat* hard voor het examen. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘padne’ – studeren voor meervoud)
7. Zij *boltat* Marathi heel goed. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘bolne’ – spreken voor meervoud)
8. Ik *aat* naar de markt. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘jaane’ – gaan voor een mannelijke spreker)
9. Jij *gaayto* een liedje. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘gaane’ – zingen voor een mannelijke spreker)
10. Wij *kaam karto* samen aan het project. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘kaam karne’ – werken voor een mannelijke spreker)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *vachala* dat boek vorige week. (Hint: Verleden tijd van ‘vachne’ – lezen voor een mannelijke spreker)
3. Zij *hoti* thuis gisteren. (Hint: Verleden tijd van ‘asne’ – zijn voor enkelvoud vrouwelijk)
4. Wij *shiklo* veel vorige maand. (Hint: Verleden tijd van ‘shikne’ – leren voor een mannelijke spreker)
5. Hij *khal* zijn ontbijt vroeg. (Hint: Verleden tijd van ‘khane’ – eten voor een mannelijke spreker)
6. Jullie *padtat* is in het heden, verander naar verleden tijd: *padle*.
7. Zij *bolale* Marathi tijdens de les. (Hint: Verleden tijd van ‘bolne’ – spreken voor meervoud)
8. Ik *gelo* naar school afgelopen maandag. (Hint: Verleden tijd van ‘jaane’ – gaan voor een mannelijke spreker)
9. Jij *gayalo* op het feest. (Hint: Verleden tijd van ‘gaane’ – zingen voor een mannelijke spreker)
10. Wij *kaam kela* aan het project vorige week. (Hint: Verleden tijd van ‘kaam karne’ – werken voor enkelvoud of meervoud)