Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *belajar* Maleis in de klas. (Hint: “leren” in de tegenwoordige tijd)
3. Hij *main* voetbal in het park. (Hint: “spelen” in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *baca* boeken samen. (Hint: “lezen” in de tegenwoordige tijd)
5. Zij *tulis* een brief naar haar vriend. (Hint: “schrijven” in de tegenwoordige tijd)
6. Jij *jalan* naar de winkel. (Hint: “lopen” of “wandelen” in de tegenwoordige tijd)
7. Ik *dengar* muziek op mijn telefoon. (Hint: “luisteren” in de tegenwoordige tijd)
8. Hij *masak* eten voor zijn familie. (Hint: “koken” in de tegenwoordige tijd)
9. Wij *tonton* een film in de bioscoop. (Hint: “kijken” in de tegenwoordige tijd)
10. Zij *kerja* hard op het kantoor. (Hint: “werken” in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *belajar* voor het examen vorige week. (Hint: “leren” in de verleden tijd)
3. Hij *main* badminton met zijn vrienden. (Hint: “spelen” in de verleden tijd)
4. Wij *baca* een interessant boek gisteren. (Hint: “lezen” in de verleden tijd)
5. Zij *tulis* een e-mail naar haar leraar. (Hint: “schrijven” in de verleden tijd)
6. Jij *jalan* naar school vanochtend. (Hint: “lopen” of “wandelen” in de verleden tijd)
7. Ik *dengar* de nieuwe liedjes op de radio. (Hint: “luisteren” in de verleden tijd)
8. Hij *masak* een lekkere maaltijd voor zijn familie. (Hint: “koken” in de verleden tijd)
9. Wij *tonton* een spannende film afgelopen weekend. (Hint: “kijken” in de verleden tijd)
10. Zij *kerja* tot laat in de avond. (Hint: “werken” in de verleden tijd)