Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *учиш* Macedonisch op school. (Hint: tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud)
3. Hij *играе* voetbal met zijn vrienden. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
4. Wij *смееме* vaak samen. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
5. Jullie *слушате* muziek in de klas. (Hint: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
6. Zij *работат* hard aan het project. (Hint: derde persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
7. Ik *читам* een boek in de avond. (Hint: eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
8. Jij *пишуваш* een brief aan je vriend. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
9. Hij *гледа* een film op televisie. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
10. Wij *учиме* samen voor de toets. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *учи* Macedonisch vorige week. (Hint: verleden tijd, tweede persoon enkelvoud)
3. Zij *играа* in het park gisteren. (Hint: verleden tijd, derde persoon meervoud)
4. Wij *смеевме* om de grap. (Hint: verleden tijd, eerste persoon meervoud)
5. Jullie *слушавте* naar de docent. (Hint: verleden tijd, tweede persoon meervoud)
6. Hij *работеше* hard aan het huiswerk. (Hint: verleden tijd, derde persoon enkelvoud)
7. Ik *читав* een interessant artikel. (Hint: verleden tijd, eerste persoon enkelvoud)
8. Jij *пишуваше* een verslag voor de les. (Hint: verleden tijd, tweede persoon enkelvoud)
9. Zij *гледаа* een documentaire. (Hint: verleden tijd, derde persoon meervoud)
10. Wij *учевме* veel vorige maand. (Hint: verleden tijd, eerste persoon meervoud)