Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Ti *učiš* hrvatski jezik. (Hint: werkwoord ‘učiti’ – jij-vorm tegenwoordige tijd)
3. On *piše* pismo. (Hint: werkwoord ‘pisati’ – hij-vorm tegenwoordige tijd)
4. Mi *slušamo* glazbu. (Hint: werkwoord ‘slušati’ – wij-vorm tegenwoordige tijd)
5. Vi *gledate* televiziju. (Hint: werkwoord ‘gledati’ – jullie/u-vorm tegenwoordige tijd)
6. Oni *pjevaju* pjesmu. (Hint: werkwoord ‘pjevati’ – zij-vorm meervoud tegenwoordige tijd)
7. Ja *kupujem* kruh. (Hint: werkwoord ‘kupovati’ – ik-vorm tegenwoordige tijd)
8. Ti *pričaš* priču. (Hint: werkwoord ‘pričati’ – jij-vorm tegenwoordige tijd)
9. Ona *čita* knjigu. (Hint: werkwoord ‘čitati’ – zij-vorm tegenwoordige tijd)
10. Mi *radimo* domaću zadaću. (Hint: werkwoord ‘raditi’ – wij-vorm tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Ti si *učio* za ispit. (Hint: werkwoord ‘učiti’ – verleden tijd tweede persoon enkelvoud)
3. On je *pisao* pismo jučer. (Hint: werkwoord ‘pisati’ – verleden tijd derde persoon enkelvoud)
4. Mi smo *slušali* glazbu sinoć. (Hint: werkwoord ‘slušati’ – verleden tijd eerste persoon meervoud)
5. Vi ste *gledali* film jučer. (Hint: werkwoord ‘gledati’ – verleden tijd tweede persoon meervoud)
6. Oni su *pjevali* na zabavi. (Hint: werkwoord ‘pjevati’ – verleden tijd derde persoon meervoud)
7. Ja sam *kupio* kruh jutros. (Hint: werkwoord ‘kupovati’ – verleden tijd eerste persoon enkelvoud)
8. Ti si *pričao* priču jučer. (Hint: werkwoord ‘pričati’ – verleden tijd tweede persoon enkelvoud)
9. Ona je *čitala* knjigu sinoć. (Hint: werkwoord ‘čitati’ – verleden tijd derde persoon enkelvoud)
10. Mi smo *radili* domaću zadaću jučer. (Hint: werkwoord ‘raditi’ – verleden tijd eerste persoon meervoud)