Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Zij *kalisutthare* (leren) Kannada op school. (Hint: tegenwoordige tijd meervoud van ‘kalisu’ – leren)
3. Hij *hāḍutthade* (zingt) een lied. (Hint: tegenwoordige tijd enkelvoud van ‘hāḍu’ – zingen)
4. Wij *barutthive* (komen) morgen naar het feest. (Hint: tegenwoordige tijd meervoud van ‘baru’ – komen)
5. Jij *keluthira* (luistert) naar muziek. (Hint: tegenwoordige tijd enkelvoud van ‘kelu’ – luisteren)
6. Zij *kattutthare* (bouwen) een huis. (Hint: tegenwoordige tijd meervoud van ‘kattu’ – bouwen)
7. Ik *bareyuttene* (schrijf) een brief. (Hint: tegenwoordige tijd enkelvoud van ‘bare’ – schrijven)
8. Jullie *nīḍuttira* (geven) hulp aan vrienden. (Hint: tegenwoordige tijd meervoud van ‘nīḍu’ – geven)
9. Hij *tindu* (eet) rijst. (Hint: tegenwoordige tijd enkelvoud van ’tu’ – eten)
10. Wij *kāṇutthive* (zien) de zon. (Hint: tegenwoordige tijd meervoud van ‘kāṇu’ – zien)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *kalisida* (leerde) veel woorden. (Hint: verleden tijd enkelvoud van ‘kalisu’ – leren)
3. Hij *hāḍida* (zong) een mooi lied. (Hint: verleden tijd enkelvoud van ‘hāḍu’ – zingen)
4. Wij *bariddu* (kwamen) laat op het feest. (Hint: verleden tijd meervoud van ‘baru’ – komen)
5. Jullie *kelidira* (luisterden) aandachtig. (Hint: verleden tijd meervoud van ‘kelu’ – luisteren)
6. Zij *kattiddu* (bouwden) een schuur. (Hint: verleden tijd meervoud van ‘kattu’ – bouwen)
7. Ik *baredu* (schreef) een gedicht. (Hint: verleden tijd enkelvoud van ‘bare’ – schrijven)
8. Jij *nīḍida* (gaf) mij een cadeau. (Hint: verleden tijd enkelvoud van ‘nīḍu’ – geven)
9. Hij *tindu* (at) een appel. (Hint: verleden tijd enkelvoud van ’tu’ – eten, let op onregelmatigheid)
10. Wij *kāṇiddu* (zagen) een film. (Hint: verleden tijd meervoud van ‘kāṇu’ – zien)