Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *μάθεσες* Grieks vorige week. (Hint: verleden tijd van leren)
3. Hij *δούλεψε* hard op zijn project. (Hint: verleden tijd van werken)
4. Wij *αγοράσαμε* brood bij de bakker. (Hint: verleden tijd van kopen)
5. Jullie *επισκεφτήκατε* het museum vorig weekend. (Hint: verleden tijd van bezoeken)
6. Zij *ζωγράφισαν* een mooi schilderij. (Hint: verleden tijd van schilderen)
7. Ik *πήρα* de bus om acht uur. (Hint: verleden tijd van nemen)
8. Jij *οδήγησες* naar huis na het feest. (Hint: verleden tijd van rijden)
9. Hij *κουρεύτηκε* bij de kapper. (Hint: verleden tijd van knippen)
10. Wij *μαγείρεψαμε* een lekkere maaltijd. (Hint: verleden tijd van koken)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *μαθαίνεις* snel nieuwe woorden. (Hint: tegenwoordige tijd van leren)
3. Hij *δουλεύει* elke dag op kantoor. (Hint: tegenwoordige tijd van werken)
4. Wij *αγοράζουμε* verse groenten. (Hint: tegenwoordige tijd van kopen)
5. Jullie *επισκέπτεστε* vaak familie. (Hint: tegenwoordige tijd van bezoeken)
6. Zij *ζωγραφίζουν* in hun vrije tijd. (Hint: tegenwoordige tijd van schilderen)
7. Ik *παίρνω* altijd de metro. (Hint: tegenwoordige tijd van nemen)
8. Jij *οδηγείς* voorzichtig in de stad. (Hint: tegenwoordige tijd van rijden)
9. Hij *κουρεύεται* om de maand. (Hint: tegenwoordige tijd van knippen)
10. Wij *μαγειρεύουμε* samen het avondeten. (Hint: tegenwoordige tijd van koken)