1. Jaz *igra* nog vedno nogomet. (Hint: werkwoord “igrati” in tegenwoordige tijd, 3e persoon enkelvoud)
2. Ti *deláš* vsak dan v pisarni. (Hint: werkwoord “delati” in tegenwoordige tijd, 2e persoon enkelvoud)
3. Mi *učimo* slovenščino skupaj. (Hint: werkwoord “učiti” in tegenwoordige tijd, 1e persoon meervoud)
4. Vi *poslušate* glasbo zjutraj. (Hint: werkwoord “poslušati” in tegenwoordige tijd, 2e persoon meervoud)
5. Ona *govori* zelo jasno. (Hint: werkwoord “govoriti” in tegenwoordige tijd, 3e persoon enkelvoud)
6. Otroci *plešejo* na zabavi. (Hint: werkwoord “plesati” in tegenwoordige tijd, 3e persoon meervoud)
7. Jaz *delam* domačo nalogo. (Hint: werkwoord “delati” in tegenwoordige tijd, 1e persoon enkelvoud)
8. Ti *vprašuješ* učitelja. (Hint: werkwoord “vprašati” in tegenwoordige tijd, 2e persoon enkelvoud)
9. Mi *potujemo* v Slovenijo. (Hint: werkwoord “potovati” in tegenwoordige tijd, 1e persoon meervoud)
10. Vi *pomagate* svojim prijateljem. (Hint: werkwoord “pomagati” in tegenwoordige tijd, 2e persoon meervoud)

1. Jaz sem *pospravil* sobo včeraj. (Hint: voltooid deelwoord van “pospravljati”, mannelijk)
2. Ti si *delala* nalogo prejšnji teden. (Hint: voltooid deelwoord van “delati”, vrouwelijk)
3. On je *govoril* z učiteljem. (Hint: voltooid deelwoord van “govoriti”, mannelijk)
4. Mi smo *učili* slovenski jezik. (Hint: voltooid deelwoord van “učiti”, meervoud)
5. Vi ste *plesali* na zabavi. (Hint: voltooid deelwoord van “plesati”, meervoud)
6. Ona je *poslušala* glasbo. (Hint: voltooid deelwoord van “poslušati”, vrouwelijk)
7. Jaz sem *pomagal* prijatelju. (Hint: voltooid deelwoord van “pomagati”, mannelijk)
8. Ti si *potovala* v Ljubljano. (Hint: voltooid deelwoord van “potovati”, vrouwelijk)
9. On je *vpraševal* učitelja. (Hint: voltooid deelwoord van “vprašati”, mannelijk)
10. Mi smo *igrali* nogomet na igrišču. (Hint: voltooid deelwoord van “igrati”, meervoud)