Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *vorbești* goed Roemeens (werkwoord ‘a vorbi’ – spreken, tegenwoordige tijd).
3. Hij *învăță* snel nieuwe woorden (werkwoord ‘a învăța’ – leren, tegenwoordige tijd).
4. Wij *ascultăm* muziek in de auto (werkwoord ‘a asculta’ – luisteren, tegenwoordige tijd).
5. Jullie *lucrați* aan een project samen (werkwoord ‘a lucra’ – werken, tegenwoordige tijd).
6. Zij *vorbesc* met hun vrienden (werkwoord ‘a vorbi’ – spreken, tegenwoordige tijd).
7. Ik *cânt* een liedje (werkwoord ‘a cânta’ – zingen, tegenwoordige tijd).
8. Jij *asculti* de radio elke ochtend (werkwoord ‘a asculta’ – luisteren, tegenwoordige tijd).
9. Hij *lucrează* in een winkel (werkwoord ‘a lucra’ – werken, tegenwoordige tijd).
10. Wij *învațăm* samen de grammatica (werkwoord ‘a învăța’ – leren, tegenwoordige tijd).
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *ai vorbit* met de leraar (werkwoord ‘a vorbi’ – spreken, verleden tijd).
3. Hij *a învățat* veel voor de toets (werkwoord ‘a învăța’ – leren, verleden tijd).
4. Wij *am ascultat* een nieuw album (werkwoord ‘a asculta’ – luisteren, verleden tijd).
5. Jullie *ați lucrat* hard deze week (werkwoord ‘a lucra’ – werken, verleden tijd).
6. Zij *au vorbit* over hun plannen (werkwoord ‘a vorbi’ – spreken, verleden tijd).
7. Ik *am cântat* op het feest (werkwoord ‘a cânta’ – zingen, verleden tijd).
8. Jij *ai ascultat* de podcast gisteren (werkwoord ‘a asculta’ – luisteren, verleden tijd).
9. Hij *a lucrat* in de tuin afgelopen weekend (werkwoord ‘a lucra’ – werken, verleden tijd).
10. Wij *am învățat* veel nieuwe woorden (werkwoord ‘a învăța’ – leren, verleden tijd).