1. Ja zawsze *pracuję* w biurze. (Hint: werkwoord ‘pracować’ – ik-vorm tegenwoordige tijd)
2. Ty często *uczesz* swoje włosy. (Hint: werkwoord ‘uczesywać’ – jij-vorm tegenwoordige tijd)
3. On codziennie *czyta* książkę. (Hint: werkwoord ‘czytać’ – hij-vorm tegenwoordige tijd)
4. My *mieszkamy* w Warszawie. (Hint: werkwoord ‘mieszkać’ – wij-vorm tegenwoordige tijd)
5. Wy *słuchacie* muzyki w parku. (Hint: werkwoord ‘słuchać’ – jullie-vorm tegenwoordige tijd)
6. Oni *gotują* obiad razem. (Hint: werkwoord ‘gotować’ – zij-vorm meervoud tegenwoordige tijd)
7. Ja *pracuję* nad projektem. (Hint: werkwoord ‘pracować’ – ik-vorm tegenwoordige tijd)
8. Ty *uczysz* się polskiego. (Hint: werkwoord ‘uczyć się’ – jij-vorm tegenwoordige tijd)
9. Ona *sprząta* swój pokój. (Hint: werkwoord ‘sprzątać’ – zij-vorm tegenwoordige tijd)
10. My *rozmawiamy* przez telefon. (Hint: werkwoord ‘rozmawiać’ – wij-vorm tegenwoordige tijd)

1. Ja wczoraj *pracowałem* długo. (Hint: werkwoord ‘pracować’ – ik mannelijk enkelvoud verleden tijd)
2. Ty *uczyłeś* się do testu. (Hint: werkwoord ‘uczyć się’ – jij mannelijk enkelvoud verleden tijd)
3. Ona *czytała* książkę wczoraj. (Hint: werkwoord ‘czytać’ – zij vrouwelijk enkelvoud verleden tijd)
4. My *mieszkaliśmy* w Krakowie. (Hint: werkwoord ‘mieszkać’ – wij mannelijk meervoud verleden tijd)
5. Wy *słuchaliście* muzyki. (Hint: werkwoord ‘słuchać’ – jullie mannelijk meervoud verleden tijd)
6. Oni *gotowali* obiad razem. (Hint: werkwoord ‘gotować’ – zij mannelijk meervoud verleden tijd)
7. Ja *pracowałam* cały dzień. (Hint: werkwoord ‘pracować’ – ik vrouwelijk enkelvoud verleden tijd)
8. Ty *uczyłaś* się pilnie. (Hint: werkwoord ‘uczyć się’ – jij vrouwelijk enkelvoud verleden tijd)
9. Ona *sprzątała* dom w sobotę. (Hint: werkwoord ‘sprzątać’ – zij vrouwelijk enkelvoud verleden tijd)
10. My *rozmawialiśmy* długo. (Hint: werkwoord ‘rozmawiać’ – wij mannelijk meervoud verleden tijd)