Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *dolgozol* in het kantoor. (Hint: werkwoord “dolgozni” betekent “werken”, tweede persoon enkelvoud)
3. Hij *játszik* voetbal met zijn vrienden. (Hint: werkwoord “játszani” betekent “spelen”, derde persoon enkelvoud)
4. Wij *sétálunk* in het park. (Hint: werkwoord “sétálni” betekent “wandelen”, eerste persoon meervoud)
5. Jullie *tanultok* voor het examen. (Hint: werkwoord “tanulni”, tweede persoon meervoud)
6. Zij *dolgoznak* hard elke dag. (Hint: werkwoord “dolgozni”, derde persoon meervoud)
7. Ik *írok* een brief. (Hint: werkwoord “írni” betekent “schrijven”, eerste persoon enkelvoud)
8. Jij *beszélsz* Nederlands goed. (Hint: werkwoord “beszélni” betekent “spreken”, tweede persoon enkelvoud)
9. Hij *vár* op de bus. (Hint: werkwoord “várni” betekent “wachten”, derde persoon enkelvoud)
10. Wij *látunk* een mooie vogel. (Hint: werkwoord “látni” betekent “zien”, eerste persoon meervoud)
Oefening 2: Vervoeging van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *főzöl* het avondeten. (Hint: werkwoord “főzni” betekent “koken”, tweede persoon enkelvoud)
3. Zij *tanul* elke ochtend. (Hint: werkwoord “tanulni”, derde persoon enkelvoud)
4. Wij *dolgozunk* samen. (Hint: werkwoord “dolgozni”, eerste persoon meervoud)
5. Jullie *játszotok* gitaar. (Hint: werkwoord “játszani”, tweede persoon meervoud)
6. Zij *sétálnak* langs het meer. (Hint: werkwoord “sétálni”, derde persoon meervoud)
7. Ik *nézek* televisie. (Hint: werkwoord “nézni” betekent “kijken”, eerste persoon enkelvoud)
8. Jij *írsz* een e-mail. (Hint: werkwoord “írni”, tweede persoon enkelvoud)
9. Hij *vár* op jou. (Hint: werkwoord “várni”, derde persoon enkelvoud)
10. Wij *beszélünk* over het weer. (Hint: werkwoord “beszélni”, eerste persoon meervoud)