Oefening 1: Basisvormen van regelmatige bijvoeglijke naamwoorden
2. Katten er *stor* (hint: meervoud, geen -t achtervoegsel).
3. Et hus er *stort* (hint: het-woord krijgt -t achtervoegsel).
4. To huse er *store* (hint: meervoud krijgt -e achtervoegsel).
5. En bil er *rød* (hint: de-woord, enkelvoud, basisvorm).
6. Biler er *røde* (hint: meervoud, voeg -e toe).
7. Et æble er *grønt* (hint: het-woord, enkelvoud, -t).
8. Æbler er *grønne* (hint: meervoud, voeg -ne toe).
9. En stol er *ny* (hint: de-woord, enkelvoud).
10. Stole er *nye* (hint: meervoud, voeg -e toe).
Oefening 2: Toepassen van bijvoeglijke naamwoorden in context
2. Et *godt* barn leger i haven (hint: het-woord, enkelvoud, voeg -t toe).
3. De *gode* børn leger sammen (hint: meervoud, voeg -e toe).
4. En *lang* vej fører til byen (hint: de-woord, enkelvoud, basisvorm).
5. Et *langt* tog kommer snart (hint: het-woord, enkelvoud, -t).
6. To *lange* broer bor her (hint: meervoud, voeg -e toe).
7. Hun har en *rød* kjole på (hint: de-woord, enkelvoud).
8. De *røde* kjoler er smukke (hint: meervoud, voeg -e toe).
9. Et *nyt* hus står ved søen (hint: het-woord, enkelvoud, -t).
10. Gamle mennesker bor i det *gamle* hus (hint: de-woord, enkelvoud, voeg -e toe).