1. Ik *was* me elke ochtend met water. (Hint: gebruik het reflexieve werkwoord voor ‘wassen’ in de tegenwoordige tijd)
2. Jij *kleedt* je altijd netjes aan voor school. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘aankleden’ in tegenwoordige tijd)
3. Hij *scheert* zich dagelijks. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘scheren’ in tegenwoordige tijd)
4. Wij *verzamelen* ons om acht uur bij de ingang. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘verzamelen’ in de tegenwoordige tijd)
5. Jullie *haasten* je om op tijd te komen. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘haasten’ in tegenwoordige tijd)
6. Zij *maakt* zich klaar voor het feest. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘klaarmaken’ in tegenwoordige tijd)
7. Ik *ontspan* me na het werk. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘ontspannen’ in tegenwoordige tijd)
8. Jij *vergeet* je tas niet mee te nemen. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘vergeten’ in tegenwoordige tijd)
9. Hij *bedankt* zich voor zijn goede werk. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘bedanken’ in tegenwoordige tijd)
10. Wij *vergaderen* ons elke maandag. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘vergaderen’ in tegenwoordige tijd)

1. Ik *waste* me gisteren na het sporten. (Hint: gebruik het reflexieve werkwoord voor ‘wassen’ in de verleden tijd)
2. Jij *kleedde* je aan voor het feest. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘aankleden’ in verleden tijd)
3. Hij *schoor* zich netjes voor de bruiloft. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘scheren’ in verleden tijd)
4. Wij *verzamelen* ons op tijd voor de vergadering. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘verzamelen’ in verleden tijd)
5. Jullie *haasten* je om de trein te halen. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘haasten’ in verleden tijd)
6. Zij *maakte* zich klaar voor de presentatie. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘klaarmaken’ in verleden tijd)
7. Ik *ontspande* me na een lange dag. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘ontspannen’ in verleden tijd)
8. Jij *vergat* je sleutels thuis. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘vergeten’ in verleden tijd)
9. Hij *bedankte* zich voor de hulp die hij kreeg. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘bedanken’ in verleden tijd)
10. Wij *vergaderden* ons in de ochtend. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘vergaderen’ in verleden tijd)