Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *מתכונן* voor het examen. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich klaarmaken’)
3. Wij *נפגשים* elke vrijdagmiddag. (Hint: reflexief werkwoord dat ‘elkaar ontmoeten’ betekent)
4. Ik *מתלבש* snel na het douchen. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich aankleden’)
5. Jullie *מתאמנים* in de sportschool. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich oefenen’ of ’trainen’)
6. Zij *מתפללים* samen in de synagoge. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘bidden’)
7. Jij *משתמש* במחשב לעבודה. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich gebruiken’, hier in de betekenis ‘gebruik maken van’)
8. Hij *מתרגש* van het goede nieuws. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich opwinden’ of ‘emotioneel worden’)
9. Wij *מתייעצים* met de leraar over het project. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich raadplegen’)
10. Zij *מתנצלים* voor de vertraging. (Hint: reflexief werkwoord voor ‘zich verontschuldigen’)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *התכוננת* goed voor de toets. (Hint: verleden tijd van ‘zich klaarmaken’)
3. We *נפגשנו* op het station. (Hint: verleden tijd van ‘elkaar ontmoeten’)
4. Zij *התלבשה* mooi voor het feest. (Hint: verleden tijd van ‘zich aankleden’)
5. Jullie *התאמנתם* hard voor de wedstrijd. (Hint: verleden tijd van ‘zich oefenen’)
6. Hij *התפלל* in de synagoge. (Hint: verleden tijd van ‘bidden’)
7. Ik *השתמשתי* במחשב gisteren. (Hint: verleden tijd van ‘gebruik maken van’)
8. Jij *התרגשת* van het nieuws. (Hint: verleden tijd van ‘zich opwinden’)
9. Wij *התייעצנו* met de docent. (Hint: verleden tijd van ‘zich raadplegen’)
10. Zij *התנצלו* voor hun fout. (Hint: verleden tijd van ‘zich verontschuldigen’)