Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Ti se *oblečeš* hitro zjutraj. (Gebruik de juiste vorm van ‘zich aankleden’)
3. Ona se *češlja* pred ogledalom. (Reflexief werkwoord voor ‘zich kammen’)
4. Mi se *smejimo* na zabavi. (Werkwoord ‘zich lachen’ in meervoud)
5. Vi se *počutite* dobro danes. (Gebruik de juiste vorm van ‘zich voelen’)
6. Otroci se *igrajo* na igrišču. (Reflexief werkwoord ‘zich spelen’)
7. On se *spočit* po dolgem dnevu. (Gebruik de juiste vorm van ‘zich uitrusten’)
8. Midva se *pogovarjava* po telefonu. (Reflexief werkwoord ‘zich praten’ in dualis)
9. Ti se *pripravljaš* na izpit. (Werkwoord ‘zich voorbereiden’)
10. Ona se *smeji* ob šali. (Gebruik de juiste vorm van ‘zich lachen’)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Ti si se *oblekel* hitro. (Gebruik verleden tijd van ‘zich aankleden’)
3. Ona se je *češlala* pred ogledalom. (Verleden tijd van ‘zich kammen’)
4. Mi smo se *smejali* na zabavi. (Verleden tijd meervoud van ‘zich lachen’)
5. Vi ste se *počutili* dobro včeraj. (Verleden tijd van ‘zich voelen’)
6. Otroci so se *igrali* na igrišču. (Verleden tijd van ‘zich spelen’)
7. On se je *počutil* utrujen. (Verleden tijd van ‘zich voelen’)
8. Midva sva se *pogovarjala* dolgo časa. (Verleden tijd dualis van ‘zich praten’)
9. Ti si se *pripravil* na izpit. (Verleden tijd van ‘zich voorbereiden’)
10. Ona se je *smejala* ob šali. (Verleden tijd van ‘zich lachen’)