Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Tu *ģērbies* ātri pirms skolas. (Gebruik de juiste vorm van ‘ģērbties’ – zich aankleden in tegenwoordige tijd)
3. Viņš *skūpsta* savu māsu. (Let op, dit is geen reflexief werkwoord; kies het juiste reflexieve werkwoord voor ‘viņš’)
4. Mēs *gatavojamies* pārbaudījumam. (Vorm van ‘gatavoties’ – zich voorbereiden)
5. Jūs *atpūšaties* pēc darba. (Vorm van ‘atpūsties’ – zich ontspannen)
6. Viņas *smejas* par joku. (Vorm van ‘smieties’ – lachen)
7. Es *saucos* Anna. (Vorm van ‘saukties’ – zich noemen)
8. Tu *dusmojies* par rezultātu. (Vorm van ‘dusmoties’ – zich ergeren)
9. Viņš *piedalās* sacensībās. (Vorm van ‘piedalīties’ – deelnemen)
10. Mēs *satiekamies* parkā. (Vorm van ‘satikties’ – elkaar ontmoeten)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Tu *ģērbies* ātri vakar. (Vorm van ‘ģērbties’ in verleden tijd)
3. Viņa *gatavojās* eksāmenam pagājušajā nedēļā. (Vorm van ‘gatavoties’ in verleden tijd)
4. Mēs *atpūtāmies* pie jūras pagājušajā vasarā. (Vorm van ‘atpūsties’ in verleden tijd)
5. Jūs *dusmojāties* par jauno likumu. (Vorm van ‘dusmoties’ in verleden tijd)
6. Viņi *saticās* uz ielas vakar. (Vorm van ‘satikties’ in verleden tijd)
7. Es *saucos* Jānis, bet tagad esmu Roberts. (Vorm van ‘saukties’ in verleden tijd)
8. Tu *smējies* par manu stāstu. (Vorm van ‘smieties’ in verleden tijd)
9. Viņš *piedalījās* konkursā pagājušajā gadā. (Vorm van ‘piedalīties’ in verleden tijd)
10. Mēs *dusmojāmies* par sliktu servisu. (Vorm van ‘dusmoties’ in verleden tijd)