Oefening 1: Vul het juiste reflexieve voornaamwoord in
2. Jij wast *jezelf* elke ochtend. (Hint: Reflexief voor “jij”)
3. Hij probeert *zichzelf* te motiveren. (Hint: Reflexief voor “hij”)
4. Wij vermaken *onszelf* tijdens het feest. (Hint: Reflexief voor “wij”)
5. Jullie moeten *jezelf* goed verzorgen. (Hint: Reflexief voor “jullie”)
6. Zij leert *zichzelf* nieuwe woorden. (Hint: Reflexief voor “zij” enkelvoud)
7. Ik herinner *mezelf* aan de afspraak. (Hint: Reflexief voor “ik”)
8. Jij vergist *jezelf* soms in de taal. (Hint: Reflexief voor “jij”)
9. Hij klaagt over *zichzelf*. (Hint: Reflexief voor “hij”)
10. Wij concentreren *onszelf* op de les. (Hint: Reflexief voor “wij”)
Oefening 2: Kies het juiste reflexieve voornaamwoord bij de context
2. Jullie moeten *jezelf* niet vergelijken met anderen. (Hint: Reflexief voor “jullie”)
3. Ik vergis *mezelf* vaak in de uitspraak. (Hint: Reflexief voor “ik”)
4. Hij verdedigt *zichzelf* tijdens het debat. (Hint: Reflexief voor “hij”)
5. Wij vermaken *onszelf* in het park. (Hint: Reflexief voor “wij”)
6. Jij herinnert *jezelf* aan de regels. (Hint: Reflexief voor “jij”)
7. Zij klaagt over *zichzelf* na de fout. (Hint: Reflexief voor “zij” enkelvoud)
8. Ik focus *mezelf* op mijn doelen. (Hint: Reflexief voor “ik”)
9. Jullie wassen *jezelf* voor het eten. (Hint: Reflexief voor “jullie”)
10. Hij leert *zichzelf* om geduldiger te zijn. (Hint: Reflexief voor “hij”)