Oefening 1: Gebruik van reflexieve voornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Jij helpt *jezelf* met het huiswerk. (Hint: reflexief voor ‘jij’)
3. Hij klaagt over *zichzelf*. (Hint: reflexief voor ‘hij’)
4. Zij bereidt *zichzelf* voor op het examen. (Hint: reflexief voor ‘zij’)
5. Wij vermaken *onszelf* in het park. (Hint: reflexief voor ‘wij’)
6. Jullie moeten *jezelf* goed verzorgen. (Hint: reflexief voor ‘jullie’)
7. Zij (meervoud) richten *zichzelf* op de taak. (Hint: reflexief voor ‘zij’ meervoud)
8. De kat wast *zichzelf*. (Hint: reflexief voor een enkelvoudig onderwerp ‘de kat’)
9. De kinderen vermaken *zichzelf* in de speeltuin. (Hint: reflexief voor meervoud ‘de kinderen’)
10. U moet *zichzelf* kalm houden. (Hint: reflexief voor beleefdheidsvorm ‘u’)
Oefening 2: Reflexieve voornaamwoorden in samengestelde zinnen
2. Jij moet *jezelf* vertrouwen om te slagen. (Hint: reflexief voor ‘jij’)
3. Hij spoelt *zichzelf* af na het sporten. (Hint: reflexief voor ‘hij’)
4. Zij vertelt een verhaal aan *zichzelf*. (Hint: reflexief voor ‘zij’ enkelvoud)
5. Wij motiveren *onszelf* elke dag om te oefenen. (Hint: reflexief voor ‘wij’)
6. Jullie moeten *jezelf* niet vergeten tijdens de drukte. (Hint: reflexief voor ‘jullie’)
7. Zij (meervoud) beschermen *zichzelf* tegen de kou. (Hint: reflexief voor ‘zij’ meervoud)
8. De hond krabt *zichzelf* achter de oren. (Hint: reflexief voor enkelvoudig onderwerp ‘de hond’)
9. De leerlingen concentreren *zichzelf* op het werk. (Hint: reflexief voor meervoud ‘de leerlingen’)
10. U kunt *zichzelf* verbeteren door te oefenen. (Hint: reflexief voor beleefdheidsvorm ‘u’)