Oefening 1: Gebruik van reflexieve voornaamwoorden in Hebreeuwse zinnen
2. Jij wast *jezelf* elke ochtend. (Hint: reflexief voor “jij” enkelvoud)
3. Hij kleedt *zichzelf* aan voor het feest. (Hint: reflexief voor “hij”)
4. Zij bereidt *zichzelf* voor op het examen. (Hint: reflexief voor “zij” enkelvoud)
5. Wij herinneren *onszelf* aan de afspraak. (Hint: reflexief voor “wij”)
6. Jullie vergissen *julliezelf* in de datum. (Hint: reflexief voor “jullie”)
7. Zij wassen *zichzelf* na het sporten. (Hint: reflexief voor “zij” meervoud)
8. Ik vergis *mezelf* soms in de spelling. (Hint: reflexief voor “ik”)
9. Jij klaagt over *jezelf*. (Hint: reflexief voor “jij” enkelvoud)
10. Hij spiegelt *zichzelf* in de spiegel. (Hint: reflexief voor “hij”)
Oefening 2: Reflexieve voornaamwoorden toepassen in verschillende situaties
2. Jij moet *jezelf* leren kennen. (Hint: reflexief voor “jij” enkelvoud)
3. Wij verontschuldigen *onszelf* voor de fout. (Hint: reflexief voor “wij”)
4. Hij beschermt *zichzelf* tegen de kou. (Hint: reflexief voor “hij”)
5. Jullie interesseren *julliezelf* in de geschiedenis. (Hint: reflexief voor “jullie”)
6. Ik vertrouw *mezelf* niet altijd. (Hint: reflexief voor “ik”)
7. Zij vergissen *zichzelf* in het antwoord. (Hint: reflexief voor “zij” enkelvoud)
8. Jij haast *jezelf* niet te veel. (Hint: reflexief voor “jij” enkelvoud)
9. Wij bereiden *onszelf* voor op de reis. (Hint: reflexief voor “wij”)
10. Hij uitdrukt *zichzelf* duidelijk. (Hint: reflexief voor “hij”)