1. Jag tvättar *mig* varje morgon. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘ik’ in de tegenwoordige tijd)
2. Du ser *dig* i spegeln. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘jij’ in de tegenwoordige tijd)
3. Han kammar *sig* innan han går ut. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘hij’ in de tegenwoordige tijd)
4. Hon klär på *sig* snabbt. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘zij’ in de tegenwoordige tijd)
5. Vi förbereder *oss* för mötet. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘wij’ in de tegenwoordige tijd)
6. Ni måste skynda *er*. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘jullie’ in de tegenwoordige tijd)
7. De vilar *sig* efter arbetet. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud in de tegenwoordige tijd)
8. Jag sätter *mig* ner i stolen. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘ik’ in de tegenwoordige tijd)
9. Du känner *dig* trött idag. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘jij’ in de tegenwoordige tijd)
10. Han rakar *sig* varje dag. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘hij’ in de tegenwoordige tijd)

1. Hon skadar *sig* när hon tränar. (Hint: Reflexief gebruikt bij een ongeluk met ‘zij’)
2. Vi känner *oss* glada idag. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ bij gevoelens)
3. De förbereder *sig* inför provet. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud bij voorbereiding)
4. Du måste ta hand om *dig* själv. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ bij zelfzorg)
5. Jag kan inte hitta *mig* själv i den här staden. (Hint: Reflexief voor ‘ik’ bij zichzelf vinden)
6. Han tittar på *sig* i spegeln varje morgon. (Hint: Reflexief voor ‘hij’ bij zichzelf bekijken)
7. Ni borde vara stolta över *er*. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’ bij trots)
8. Hon tvättar håret *sig* själv. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ bij zelf doen)
9. Vi talar ofta med *oss* själva när vi är ensamma. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ bij zelf spreken)
10. De lär *sig* nya saker varje dag. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud bij leren)