Oefening 1: Vul het juiste reflexieve voornaamwoord in
2. Jij kleedt *jezelf* aan voor het feest. (Hint: Reflexief voor ‘jij’)
3. Hij vergist *zich* vaak in de antwoorden. (Hint: Reflexief voor ‘hij’)
4. Wij herinneren *onszelf* aan de afspraak. (Hint: Reflexief voor ‘wij’)
5. Jullie ontspannen *jezelf* na het werk. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’)
6. Zij verontschuldigt *zich* voor de fout. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ enkelvoud)
7. Ik schaam *me* over mijn gedrag. (Hint: Reflexief voor ‘ik’ kort)
8. Jij vergist *je* in de datum. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ kort)
9. Zij wassen *zich* elke dag. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud)
10. Wij haasten *ons* om op tijd te zijn. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ kort)
Oefening 2: Kies het juiste reflexieve voornaamwoord bij het werkwoord
2. Jij *vergist je* in het adres. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ met werkwoord ‘vergissen’)
3. Wij *schamen ons* voor onze fouten. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ met werkwoord ‘schamen’)
4. Zij *verontschuldigt zich* voor de vertraging. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ enkelvoud met werkwoord ‘verontschuldigen’)
5. Ik *ontspan me* na het sporten. (Hint: Reflexief voor ‘ik’ met werkwoord ‘ontspannen’)
6. Jullie *haasten je* om de bus te halen. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’ met werkwoord ‘haasten’)
7. Hij *herinnert zich* de naam niet. (Hint: Reflexief voor ‘hij’ met werkwoord ‘herinneren’)
8. Zij *kleden zich* snel aan. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud met werkwoord ‘aankleden’)
9. Wij *wassen ons* voor het feest. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ met werkwoord ‘wassen’)
10. Jij *vergeet je* tas niet. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ met werkwoord ‘vergeten’)