1. Já *se* dívám do zrcadla. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘ik’ in accusatief)
2. Ty *se* učíš češtinu. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘jij’ in accusatief)
3. On *se* myje každé ráno. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘hij’ in accusatief)
4. My *se* smějeme na vtipy. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘wij’ in accusatief)
5. Vy *se* připravujete na zkoušku. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘jullie/u’ in accusatief)
6. Oni *se* scházejí každý týden. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘zij’ in accusatief)
7. Já *si* kupuji nový knihu. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘ik’ in datief)
8. Ty *si* čteš dopis. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘jij’ in datief)
9. Ona *si* dává kávu. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘zij’ in datief)
10. My *si* pomáháme navzájem. (Hint: reflexief voornaamwoord voor ‘wij’ in datief)

1. On se *obléká* rychle ráno. (Hint: werkwoord dat betekent ‘aankleden’)
2. My se *odpočíváme* po práci. (Hint: werkwoord dat betekent ‘uitrusten’)
3. Ty se *zlobíš* kvůli tomu. (Hint: werkwoord dat betekent ‘boos zijn’)
4. Já se *učím* nové věci každý den. (Hint: werkwoord dat betekent ‘leren’)
5. Vy se *ptáte* na cestu. (Hint: werkwoord dat betekent ‘vragen’)
6. Oni se *smějí* na vtipy. (Hint: werkwoord dat betekent ‘lachen’)
7. Ona se *dívá* na film. (Hint: werkwoord dat betekent ‘kijken’)
8. My se *připravujeme* na zkoušku. (Hint: werkwoord dat betekent ‘voorbereiden’)
9. Ty se *staráš* o sebe. (Hint: werkwoord dat betekent ‘zorgen’)
10. Já se *těším* na víkend. (Hint: werkwoord dat betekent ‘uitkijken naar’)