1. Han vasker *sig* hver morgen. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘hij’ in de derde persoon enkelvoud.)
2. Jeg kan godt lide at tale med *mig* selv. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘ik’.)
3. Hun kigger på *sig* i spejlet. (Hint: Zelfde als bij ‘han’, maar voor ‘zij’.)
4. Vi hjælper *os* med lektierne. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘wij’.)
5. I skal tage *jer* sammen til prøven. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘jullie’.)
6. De taler kun til *sig* selv. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud.)
7. Du må ikke glemme *dig* i stressede situationer. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘jij’.)
8. Han glæder *sig* til ferien. (Hint: ‘Hij’ + reflexief voornaamwoord voor gevoelens.)
9. Vi skal passe på *os* i trafikken. (Hint: ‘Wij’ + reflexief voornaamwoord.)
10. Hun snakker med *sig* selv, når hun er alene. (Hint: ‘Zij’ + reflexief voornaamwoord voor praten tegen zichzelf.)

1. Peter skar *sig* i fingeren, da han lavede mad. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘hij’ bij een ongeluk.)
2. Jeg prøvede at forklare *mig* selv, hvad der var sket. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘ik’ bij uitleggen.)
3. Maria og Jens hjælper *sig* med at rydde op. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud.)
4. I må ikke glemme at tage *jer* tid til pauser. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘jullie’ bij tijd nemen.)
5. Han kan ikke lide at tale om *sig* selv. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘hij’ bij praten over zichzelf.)
6. Vi glæder *os* til sommerferien hvert år. (Hint: ‘Wij’ + reflexief voornaamwoord bij uitkijken naar iets.)
7. Du skal tage *dig* sammen og fokusere. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘jij’ bij aanmoediging.)
8. De vasker *sig* efter træning. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘zij’ meervoud bij wassen.)
9. Hun trænede *sig* hårdt til konkurrencen. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘zij’ bij trainen.)
10. Jeg glæder *mig* til at se dig igen. (Hint: Reflexief voornaamwoord voor ‘ik’ bij uitkijken naar iets of iemand.)