1. Leo ni *kumi* mwezi wa kwanza. (Gebruik het rangtelwoord voor ’tiende’ in het Swahili.)
2. Yeye ndiye *wa kwanza* kuwasili. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘eerste’ in het Swahili.)
3. Hii ni nyumba ya *ya tatu*. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘derde’ bij een zelfstandig naamwoord in het Swahili.)
4. Alipata nafasi ya *ya pili* katika mashindano. (Gebruik het rangtelwoord voor ’tweede’ bij een zelfstandig naamwoord.)
5. Siku ya *ya sita* ni muhimu kwetu. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘zesde’ bij een zelfstandig naamwoord.)
6. Mtihani wa *wa nne* ulikuwa mgumu sana. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘vierde’ bij een mtihani.)
7. Watoto *wa saba* walicheza mpira. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘zevende’ bij een groep.)
8. Tulitembelea mji wa *wa tano* jana. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘vijfde’ bij een plek.)
9. Alinunua gari la *la pili*. (Gebruik het rangtelwoord voor ’tweede’ kwa kitu.)
10. Tunapanga mikutano ya *ya nane* mwezi huu. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘achtste’ bij maand.)

1. Hii ni gari la *la kwanza* nililonunua. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘eerste’ bij bezit.)
2. Alienda kwenye shule ya *ya tano*. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘vijfde’ bij locatie.)
3. Siku ya *ya tatu* ni siku ya kuzaliwa kwake. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘derde’ bij een datum.)
4. Watoto wa *wa sita* walishinda zawadi. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘zesde’ bij een groep.)
5. Alikimbia mbio za *za nne* kwa kasi kubwa. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘vierde’ bij mbio.)
6. Tunapanga tamasha la *la nane* mwaka huu. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘achtste’ bij een evenement.)
7. Mji wa *wa pili* una mandhari nzuri. (Gebruik het rangtelwoord voor ’tweede’ bij plaats.)
8. Alikuwa mgeni wa *wa saba* kwenye sherehe. (Gebruik het rangtelwoord voor ‘zevende’ bij een rang.)
9. Kitabu cha *cha kumi* kiko mezani. (Gebruik het rangtelwoord voor ’tiende’ bij voorwerp.)
10. Tulikula chakula cha jioni cha *cha pili* nyumbani. (Gebruik het rangtelwoord voor ’tweede’ bij maaltijd.)