1. De man is *srećan* (gelukkig) vandaag.
2. Het meisje is *lepa* (mooi) en vriendelijk.
3. De kinderen zijn *umorni* (moe) na het spelen.
4. De kat is *mala* (klein) en wit.
5. Jij bent *pametan* (slim) in de klas.
6. Wij zijn *zadovoljni* (tevreden) met het resultaat.
7. De vrouw is *umorna* (moe) na het werk.
8. De jongens zijn *visoki* (lang) en sterk.
9. Het boek is *zanimljivo* (interessant) om te lezen.
10. Jullie zijn *dobri* (goed) vrienden.

1. De leraar is *strogi* (streng) met de leerlingen.
2. Het meisje is *vesela* (blij) vandaag.
3. De mannen zijn *umorni* (moe) na het werk.
4. De vrouw is *pametna* (slim) en behulpzaam.
5. De kinderen zijn *srećni* (gelukkig) buiten.
6. Jij bent *lepa* (mooi) en vriendelijk.
7. Wij zijn *umorni* (moe) na de lange reis.
8. De hond is *velik* (groot) en sterk.
9. De meisjes zijn *tihe* (stil) in de bibliotheek.
10. Het huis is *novo* (nieuw) en schoon.