Oefening 1: Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden met het werkwoord “być” (zijn)
2. On *jest* zmęczony. (Vorm van “być” voor “hij”)
3. My *jesteśmy* gotowi. (Vorm van “być” voor “wij”)
4. Ty *jesteś* mądry. (Vorm van “być” voor “jij” mannelijk)
5. Oni *są* szybcy. (Vorm van “być” voor “zij” mannelijk meervoud)
6. Ona *jest* piękna. (Vorm van “być” voor “zij” vrouwelijk enkelvoud)
7. Wy *jesteście* szczęśliwi. (Vorm van “być” voor “jullie”)
8. On *jest* chory. (Vorm van “być” voor “hij”)
9. One *są* młode. (Vorm van “być” voor “zij” vrouwelijk meervoud)
10. Ja *jestem* zmęczony. (Vorm van “być” voor “ik” mannelijk)
Oefening 2: Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden met verschillende onderwerpen
2. Ta książka *jest* ciekawa. (Vorm van “być” voor “het boek”, vrouwelijk)
3. Dzieci *są* głośne. (Vorm van “być” voor “de kinderen”)
4. Mój brat *jest* wysoki. (Vorm van “być” voor “mijn broer”)
5. Nasza mama *jest* miła. (Vorm van “być” voor “onze moeder”)
6. Pies *jest* duży. (Vorm van “być” voor “de hond”)
7. Moje siostry *są* ładne. (Vorm van “być” voor “mijn zussen”)
8. To auto *jest* szybkie. (Vorm van “być” voor “de auto”)
9. Pan *jest* uprzejmy. (Vorm van “być” voor “de heer”)
10. Dziewczyny *są* zmęczone. (Vorm van “być” voor “de meisjes”)