Oefening 1: Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden met het werkwoord ‘zijn’
2. De man *is* moe (gebruik het juiste predicatieve bijvoeglijk naamwoord).
3. De meisjes *zijn* blij (let op meervoudsvorm van het werkwoord en bijvoeglijk naamwoord).
4. De kat *is* zwart (beschrijf de kleur met een predicatief bijvoeglijk naamwoord).
5. Het water *is* koud (koppelwerkwoord + bijvoeglijk naamwoord, geef de juiste eigenschap).
6. De leraar *is* streng (gebruik het juiste predicatieve bijvoeglijk naamwoord).
7. De boeken *zijn* interessant (meervoud en predicatief bijvoeglijk naamwoord).
8. Het kind *is* blij (koppelwerkwoord + predicatief bijvoeglijk naamwoord).
9. De bloemen *zijn* mooi (let op meervoud en predicatief bijvoeglijk naamwoord).
10. De lucht *is* blauw (koppelwerkwoord + bijvoeglijk naamwoord, kleur).
Oefening 2: Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden met andere koppelwerkwoorden
2. Hij *wordt* zenuwachtig (gebruik het juiste predicatieve bijvoeglijk naamwoord).
3. Wij *blijven* sterk (meervoud en predicatief bijvoeglijk naamwoord).
4. De situatie *blijft* onduidelijk (koppelwerkwoord + bijvoeglijk naamwoord).
5. Het weer *wordt* warmer (verandering aangegeven met predicatief bijvoeglijk naamwoord).
6. Jij *blijft* kalm (gebruik het juiste predicatieve bijvoeglijk naamwoord).
7. De avond *wordt* donker (koppelwerkwoord + bijvoeglijk naamwoord, beschrijving).
8. De ouders *blijven* trots (meervoud en predicatief bijvoeglijk naamwoord).
9. De melk *wordt* zuur (koppelwerkwoord + bijvoeglijk naamwoord, verandering).
10. Het kind *blijft* vrolijk (koppelwerkwoord + predicatief bijvoeglijk naamwoord).