Oefening 1: Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden met “olema” (zijn)
2. Õpetaja *on* tark. (Gebruik “on” om te zeggen “is”.)
3. Auto *on* uus. (Let op dat het bijvoeglijk naamwoord in de nominatief staat.)
4. Koer *on* sõbralik. (Predicatief, dus geen verbuiging als bijvoeglijk naamwoord.)
5. Tuba *on* puhas. (Gebruik het juiste koppelwerkwoord en bijvoeglijk naamwoord.)
6. Vesi *on* külm. (Let op het enkelvoud van “on”.)
7. Ema *on* õnnelik. (Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden beschrijven het onderwerp.)
8. Raamat *on* huvitav. (Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm na “on”.)
9. Õun *on* magus. (Let op het enkelvoud en de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord.)
10. Lapsed *on* rõõmsad. (Let op het meervoud van het werkwoord “olema” en het bijvoeglijk naamwoord.)
Oefening 2: Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden in verschillende tijden
2. Õpetaja *on* tark. (Tegenwoordige tijd, “is”.)
3. Auto *oleks* uus. (Voorwaardelijke wijs van “zijn”.)
4. Koer *on* sõbralik. (Tegenwoordige tijd.)
5. Tuba *oleks* puhas. (Voorwaardelijke wijs.)
6. Vesi *oli* külm. (Verleden tijd.)
7. Ema *on* õnnelik. (Tegenwoordige tijd.)
8. Raamat *oli* huvitav. (Verleden tijd.)
9. Õun *on* magus. (Tegenwoordige tijd.)
10. Lapsed *on* rõõmsad. (Tegenwoordige tijd, meervoud.)